Geconfronteerd met de onuitvoerbaarheid van zijn initiële project koos Gwenaël Breës een andere aanpak. In plaats van een klassieke documentaire over een inspirerend kunstenaar werd In a Silent Way een meditatieve benadering van het artistieke scheppingsproces. Of hoe zwijgen het zenit is van alle kunst die ertoe doet.
Stilte in muziek, de absolute afwezigheid van klanken, roept meteen een reeks associaties op. Je gaat denken aan de doofheid van de latere Beethoven of de verplichte stilte van componisten in de naziconcentratiekampen, die er samen met hun leven ook hun scheppingsdrang bij inschoten. Of nog, de beruchte compositie van John Cage waarin de vertolkers gedurende vier minuten en nog wat hun instrument niet bespelen. Maar in verband met de ‘lawaaierige’ populaire muziek lijkt stilte minder vanzelfsprekend, hoewel daar strikt genomen natuurlijk geen reden toe is.
Gwenaël Breës, een van de oprichters van de Brusselse undergroundbioscoop Nova, heeft iets met Talk Talk – zoals de schrijver dezes trouwens. De Engelse band onder leiding van zanger en songschrijver Mark Hollis werd in de jaren tachtig bekend op de golven van de New Romantic-beweging, met groepen als Duran Duran en Spandau Ballet. Van de springerige synthpop uit hun begindagen evolueerden ze al snel naar een organischer sound, die almaar minder te maken had met hitparades en televisieshows voor gillende tieners. Hollis en kompanen brachten steeds meer tijd door in de opnamestudio en steeds minder op de planken.
Tegelijk werden de songs langer, vrijer, complexer en het klankenpalet ongewoner, verfijnder, gelaagder. In de latere albums Spirit of Eden (1988) en Laughing Stock (1991) lieten ze de klassieke songstructuur van strofe-refrein-strofe – een overblijfsel van de blues, waaraan alle vormen van hedendaagse populaire muziek schatplichtig zijn – helemaal links liggen en gaven zich over aan klankexperimenten die je als akoestische ambient kunt omschrijven. Het is muziek die verwant is met de geïmproviseerde en de aleatorische muziek, en die tot op vandaag relevant is gebleven.
Een en ander betekende commerciële zelfmoord en het bezorgde de groep ook heel wat sores met hun platenmaatschappij. De erkenning bij pers en publiek volgde schoorvoetend en pas later zou Talk Talk worden omschreven als een van de wegbereiders van de postrock. Na vijf albums in tien jaar tijd hielden ze het hoe dan ook voor bekeken en gingen de verschillende groepsleden elk hun eigen weg. Mark Hollis bracht in 1998 nog één soloalbum uit waarin hij de experimentele lijn doortrok en stapte dan helemaal uit de muziekwereld.
Een documentaire maken over een idool uit je jeugd, het is een mooi plan. Maar hoe begin je eraan als dat idool niet thuis geeft? Breës gaat van start met interviewfragmenten waarin hij diverse betrokkenen brieven toont van Hollis en zijn advocaten. De man weigert op wat voor manier dan ook mee te werken en wil evenmin dat er één noot muziek van hem te horen is. Breës geeft zich niet gewonnen en bijt zich vast in het onderwerp. Via talking head-interviews met musici, journalisten, geluidsingenieurs en de ontwerper van de Talk Talk-platenhoezen krijgen we te horen hoe Hollis door het hitparadesucces schade opliep aan zijn ziel. Hij vond het almaar lastiger om mee te draaien in de marketingmallemolen van de muziekindustrie en zocht een antwoord in stilte, contact met de natuur en openheid voor alle mogelijke klanken, op voorwaarde dat ze maar organisch konden worden voortgebracht.
Daarnaast zien we hoe Breës en zijn technische ploeg de locaties en landschappen bezoeken waar de groep ooit rondliep, speurend naar sporen die meestal onvindbaar blijken. Dus nemen ze maar het geluid op van de natuurlijke omgeving waarin ze zich bevinden. Bij de beelden van geluidstechnici die een rups of wuivende grashalmen auditief vastleggen moet je denken aan de documentaire Ryuichi Sakamoto: Coda (Stephen Nomura Schible, 2017), waarin de Japanse klankentapper in polaire gebieden met zijn microfoon ijsschotsen en klaterend water tegemoet treedt.
In een bezadigde voice-over legt Breës de gedachtegang achter zijn vier jaar durende zoektocht uit. Geheel in de geest van Hollis vroeg hij bovendien aan vijf musici die elkaar niet kenden om in de studio te improviseren zonder bestaand melodisch of thematisch materiaal. De beelden daarvan vormen een derde laag. Na verloop van tijd ontstaat zo een hybride vertelling, veeleer beeldessay dan klassieke documentaire, over de bronnen van artistieke creativiteit, de verhouding tussen spirituele inspiratie en technologische manipulatie en over het feit dat alle menselijke scheppingskracht er tegenover de almacht van de natuur en de voortgang van de geschiedenis uiteindelijk het zwijgen moet toe doen.
Dat laatste illustreert Breës met beelden uit een dode kamer (een vertrek zonder galm of echo), waarin hij het uitschreeuwt zonder dat er geluid uit zijn keelgat komt. Mark Hollis overleed begin 2019 op 64-jarige leeftijd, na zowat twintig jaar geen teken van leven te hebben gegeven, waardoor In a Silent Way ook mag gelden als een passend, indirect eerbetoon.
REGIE Gwenaël Breës
FOTOGRAFIE Mathieu Haessler, Gwenaël Breës
MONTAGE Marie-Hélène Mora, Gwenaël Breës
MUZIEK Benjamin Collin, Alice Perret, Fantazio, Grégoire Tirtiaux, Clément Nourry
MET Phill Brown, Ian Curnow, Jim Irvin
PRODUCTIELAND België
JAARTAL 2020
LENGTE 88 minuten
DISTRIBUTIE Centre de l’Audiovisuel à Bruxelles
RELEASE 24 november 2021
Uit voormalige Oostbloklanden komen er sporadisch ‘revisionistische’ films, waarin een nieuw licht wordt geworpen op historische fenomenen die tijdens de Koude Oorlog in de doofpot waren gestopt. Enkele voorbeelden zijn Sunshine (István Szabó, 1999) en Katyń (Andrzej Wajda, 2007). Andrej Kontsjalovski’s Dear Comrades! sluit daarbij aan.
Pig is veel meer een film over mannen en de manier waarop ze met liefde en verlies omgaan dan een film over afwezige zwijnen (wat in dit geval misschien wel hetzelfde betekent).
Joachim Trier zou je met gemak een moderne meester van de melancholie kunnen noemen. Met The Worst Person in the World raakt hij ons minder met de originaliteit van het verhaal dan met een immens gevoel van herkenning.
Vrijelijk gemodelleerd naar het weekblad The New Yorker bezoekt The French Dispatch, de tiende film van Wes Anderson, een redactie Amerikaanse expatjournalisten in het Franse dorpje Ennui-sur-Blasé. Schampere satire en vrolijke luchtigheid vormen de onderstroom voor wat inmiddels bekendstaat als de esthetische signatuur van Anderson, een neurotisch formalisme gekleurd door dwangmatige nostalgie.
Met Cry Macho maakt Clint Eastwood een eenvoudige en met momenten ontroerende ode aan leven in het heden. In wat misschien wel zijn laatste film wordt, gaat hij het gesprek aan met een oeuvre dat vijftig jaar en meer dan veertig films omhelst.