Baardagame

Tijdens MOOOV Filmfestival in Brugge begeleidde Fantômas jonge critici in hun schrijven over film. In zijn essay kijkt Boet Meijers tussen duim en wijsvingers naar onze terraria.

13.05.2022 | Boet Meijers

1

Mijn buurman had een baardagame. Een soort grote hagedis met kleine stekeltjes langs de contour van zijn kop, een zanderige schutkleur en gaten in plaats van oren. Sommige zaterdagen mocht ik langskomen om naar de baardagame te kijken. Spike, want zo heette hij geloof ik, zat in een terrarium waarin heel nauwkeurig zijn natuurlijke leefomgeving werd nagebootst en zo voor hem verhulde dat hij eigenlijk tien hoog achter in een nogal louche buurt van Utrecht woonde. De bodem van de schijnwoestijn was bedekt met fijn zand en beukensnippers, tussen de exotisch ogende plastic planten waren schuilplekjes gemaakt met stenen en stukken hout, de luchtvochtigheid was precies vijfenveertig procent en het mocht er niet tochten. Op mijn hurken zat ik voor dit raampje het dier te bewonderen terwijl hij uren aan een stuk met zijn logge lijf en dikke dijen op dezelfde stronk zat te niksen, bebaarde kin in de lucht gestoken, een glimlach van gat tot gat. Er waren zaterdagen dat het leek alsof Spike nog op precies hetzelfde plekje zat als de week ervoor; ik zou gezworen hebben dat het een hartstikke nephagedis was, was het niet dat hij soms even langs zijn lippen likte of me een trage knipoog gaf. Ik vroeg aan mijn buurman of Spike zich niet verveelde, hij stelde gerust dat dit nou eenmaal was hoe baardagamen de dag doorbrachten en dat je aan zijn kraaloogjes, die aandachtig en vochtig open stonden, kon zien dat het een gezonde en tevreden hagedis was. Weer thuis ging ik op de rugleuning van de bank liggen en probeerde net zo hard niks te doen als het reptiel van hiernaast; met mijn kin in de lucht en af en toe een knipoog naar mijn moeder. Ik verveelde me stierlijk.

Rond diezelfde leeftijd, ik zal niet ouder dan vijf geweest zijn, deed mijn moeder mijn broer en mij een Nintendo GameCube cadeau, een onverwoestbare kubus van een spelcomputer die voor ons een tot dan toe onontdekte wereld opende. Er zijn filmmakers, vrienden en docenten van mij, die precies kunnen aanduiden welke film de maker in henzelf deed ontwaken, ik dacht lange tijd dat het mij aan zo een moment ontbrak, dat het maken van beelden om een verhaal te vertellen op niet te achterhalen manier mijn hoofd was ingeslopen en dat ik bij gebrek aan andere ambitie dan maar films was gaan maken. Voor mij was het denk ik ook geen film die dit heeft losgemaakt, het was een potje Super Smash Bros. dat de vonk deed overslaan. Super Smash is een vechtspelletje waar je een keuze kan maken uit bekende figuren uit de videogamewereld en vanaf de zijkant kijkend elkaar hard genoeg probeert te meppen, schoppen, schieten, beuken tot de ander van het speelveld afvliegt en met een kleurrijke explosie een leven verliest. Ik, als dromerige en weinig competitieve kleuter, was niet zo goed in het spelletje en keek liever gewoon naar de rijke omgevingen waarin ik tot moes gestompt werd. Ik had het niet zo naar m’n zin tot ik, het zal per ongeluk zijn geweest, op de START-knop drukte. De twee vechtjassen bevroren in hun beweging, de een gestokt in een karatetrap en de ander met een voet in en een pijnlijke grimas op zijn gezicht. Het alles besluitende moment op deze zondagochtend, hetgeen me uiteindelijk zou doen worden wie ik ben, was toen ik tijdens deze suspensie van actie tegen de felgele joystick drukte. Het perspectief van de camera bewoog, en mijn toekomst was voorspeld. Ik kon vrijuit om de poppetjes heen draaien, dichter en verder bewegen en naar hartenlust omhoog en omlaag suizen. Ik kon het perspectief op zo een manier aanpassen dat het er het coolst uitzag, veel meer dan dat was het absoluut niet, maar het was meer dan genoeg. De potjes tussen mijn broer en mij werden vanaf dat punt, tot zijn grote ergernis, een continu onderbroken en volslagen eenzijdig gevecht waarin ik om de haverklap het spel pauzeerde (“Boehoeeet!”), een nieuwe beeldhoek koos en onder binnensmondse geluidseffecten genoot van het tafereel dat ik naar mijn eigen hand had gezet.

Alles was vanaf toen in de ban van deze omlijningen: de rechthoek van het terrarium, waardoor ik met de afstand van het glas tussen ons naar een onbeweeglijke hagedis tuurde, en het veranderlijke kader van de televisie dat mij m’n eerste composities liet maken. Hoe onnozel deze voorvallen ook mogen zijn, tot op de dag van vandaag vormen zij de wortels van hoe ik mijzelf als filmmaker heb ontwikkeld en hoe ik op cinema reflecteer. We moeten het belang van stompzinnigheid niet onderschatten.

2

De documentairemaker bekijkt de wereld door de duimen en wijsvingers van beide handen, samengevoegd tot een venster dat ongeveer twee keer zo breed als hoog is, en besluit hierdoor in een consciëntieus selectieproces wat mag blijven en wat weggelaten kan worden. Een simpele premisse met een paradoxaal en ietwat triestige uitwerking: de maker zal midden in de wereld moeten staan terwijl hij onvermijdelijk een zekere afstand creëert tussen zichzelf en alles wat hij voor zijn raamwerk plaatst. Het is een noodzaak, een onvermogen genoegen te nemen met de wereld zoals hij hem voorkomt, een onverklaarbare aanvechting die te vangen en te manipuleren, die door middel van vastlegging gesublimeerd dient te worden; omgezet naar iets wat te bevatten valt, een kruimel die – hoe onbeduidend deze ook mag zijn – inzicht kan geven in het ontzaglijke geheel.

Het proberen te doorgronden van de wereld, en daarmee het zelf en ieder ander, wringt bij het feit dat wij uiteindelijk gebrekkig, beperkt, verre van alwetend zijn. Films zijn per definitie subjectief, er zal hoe dan ook een keuze gemaakt moeten worden in wat onze duimen en wijsvingers omsluiten, met hoeveel bedrevenheid dat ook gaat: de lens is nooit een alziend oog en moet daar ook niet naar verlangen. Het gebeurt dat films, en met name documentaires binnen de ‘gevestigde orde’ van cinema, in zowel vorm als inhoud een positie innemen die de eerder genoemde afstand tot de wereld verticaal maakt, zich verheffen en vanuit de hoogte, zonder een blad voor de mond te nemen, verkondigen dat ze het ware gezien en begrepen hebben. Verhalen kunnen enkel effectief verteld worden op het moment dat de verteller zich ervan bewust is dat hij weliswaar de taak van interpretator, van vertaler op zich heeft genomen, maar dat dit hem geenszins bevrijdt van zijn eigen kleinigheid. De film die probeert te verhullen dat hij een film is, die door middel van illusies poogt zich te exalteren tot iets dat meer is dan een unieke en daarmee gelimiteerde lezing, eigent zichzelf een valse autoriteit toe die juist tenietdoet wat waarde verschaft aan deze pogingen tot ontrafelen: de twijfel, de bescheidenheid.

Traverser van Joël Akafou, waarin hij een vriend en persoonlijke held met de bijnaam Bourgeois volgt in de liminale ruimte tussen zijn oversteek van Ivoorkust naar Italië en de reis naar eindbestemming Frankrijk, hangt van twijfel aan elkaar. Bourgeois zit vast in een ngo-kamp in Italië en kan door de strenge controle langs de spoorwegen en de dikke deken sneeuw die over de Alpen ligt de tocht niet maken. In de kale, roze ruimtes van ‘het kamp’ kunnen de hoofdpersoon, en de mensen om hem heen die in een vergelijkbaar schuitje zitten, tussen de pogingen om te vertrekken door niets anders doen dan zich eindeloos vervelen; leunend tegen grote koffers en tassen in een onontkoombaar limbo. Hoewel de film over onderwerpen gaat die dusdanig groot zijn dat ze veel van ons doen duizelen, weet Akafou te allen tijde dicht op de hoofdpersoon te blijven en die nooit met de thematiek van de film te verwarren. Bourgeois is tenslotte gewoon een man van zesentwintig; aan elke vinger een ander meisje en almaar in conflict met de verantwoordelijkheden die hij zal moeten nemen en de honger naar vrij- en onafhankelijkheid die eigen is aan de adolescentie. Het is duidelijk te zien dat de regisseur zijn onderwerp dusdanig goed kent dat hij in de kleinste, op het eerste oog misschien stompzinnige banaliteiten, de kernideeën van de film weet te laten doorschemeren. Scènes waarin de verveling toeslaat en er eigenlijk weinig tot niks gebeurt zijn niet voor niets ook degenen die mij het meest hebben geraakt en het meeste bijblijven. Ze tonen de navrante uitzichtloosheid van bijna onvoorstelbare proportie, maar staan desalniettemin met beide benen op de grond. De nauwkeurigheid van observatie en de huiselijkheid waarmee de gebeurtenissen gefilmd worden die zich gedurende een aantal maanden voltrekken, zorgen ervoor dat ons geen epische vertelling wordt voorgeschoteld, geen moraliserend betoog dat tot handelen probeert aan te zetten of ons de kans biedt een schuldgevoel jegens de misère van anderen af te kopen; het portretteert een ledige alledaagsheid die vaak saai en vlak is, maar de luwte blijkt uiteindelijk even rijk als de wind eromheen.

3

Ik denk weleens terug aan de baardagame en stel me voor hoe hij in al die jaren geen vinger meer verroerd heeft, nog altijd op dezelfde stronk ligt te knipogen en er misschien een ander jongetje naar hem kijkt; zijn neus tegen het glas gedrukt, wachtend op beweging terwijl Spike liever stil geniet van zijn kleine woestenij en de stukjes peer die daar uit het niets in lijken te verschijnen, voor de onbegrepen hagedis is het allemaal welletjes. Stilstand kan vruchtbaar zijn, mits je er op de juiste manier omheen kan cirkelen, hem weet in te kaderen en te laten spreken. Nog altijd kijk ik door omlijstingen de terraria van mensen binnen, naar de verschillende plastic planten en uitheemse stenen die zij om zich heen hebben verzameld, nu met het besef dat ik niets kan aannemen over het doen en laten van vreemde beesten en beter gewoon op mijn hurken kan zitten bewonderen. Ik suis op en neer met mijn handen samengebracht tot venster en twijfel. We moeten het belang van stompzinnigheid niet onderschatten.